Sluitstuk | Objectiever beslissen over leerlingen

Aan het einde van ieder schooljaar nemen docenten in het voortgezet onderwijs een gezamenlijk besluit over leerlingen die niet aan de eisen voldoen om over te gaan naar het volgende jaar. Janneke Sleenhof, die morgen haar proefschrift verdedigt, onderzocht hoe deze overgangsbeslissingen precies tot stand komen en ontwikkelde een programma om het collectieve besluitvormingsproces te verbeteren. Dit moet scholen handvatten bieden om de beslissingen zo objectief mogelijk te maken.

Naast haar aanstelling bij de Eindhoven School of Education (ESoE) werkt Sleenhof nu ruim tien jaar als docent Nederlands op het Sint-Joriscollege in Eindhoven. Hierdoor heeft ze zelf veel ervaring met de jaarlijkse overgangsvergaderingen. Tijdens deze vergaderingen komen docenten bij elkaar om leerlingen te bespreken die niet aan de eisen voldoen om over te gaan naar het volgende jaar, maar ook niet zo slecht hebben gepresteerd om zonder meer te blijven zitten. “Er zijn leerlingen met goede cijfers die vanzelf overgaan en leerlingen die sowieso blijven zitten, maar daartussen is een groot grijs gebied”, vertelt ze.

Twijfels en onzekerheid

Sleenhof merkte dat de jaarlijkse overgangsvergaderingen bij haar gepaard gingen met gevoelens van twijfel en onzekerheid. Want hoe zorg je dat je met z’n allen een zo volledig mogelijk beeld van iedere leerling krijgt? Hoe weeg je verschillende argumenten af? En hoe kom je vervolgens samen zo objectief mogelijk tot een goed afgewogen besluit? Dat is allemaal een flinke uitdaging, vond de docente. “Achteraf vroeg ik me vaak af: Hebben we wel het goede gedaan?”

Toen ze het er met haar collega’s over had, kwam ze erachter dat zij met dezelfde twijfels zaten. “Als ik aan iemand vroeg: ‘Waarom doen we het eigenlijk op deze manier?’, had niemand daar antwoord op”, vertelt ze. “Iedereen wil het beste voor de leerlingen, maar we wisten gewoon niet precies hoe we het moesten doen.” Sleenhof ging zich verdiepen in het proces van deze collectieve besluitvorming en besloot een promotietraject rondom dit onderwerp op te starten.

Niet helemaal objectief

Het proces van collectieve overgangsbeslissingen is een onderbelicht onderwerp dat niet eerder in deze mate is bestudeerd. “Het is heel complex, omdat verschillende factoren het besluitvormingsproces beïnvloeden, zoals de mate waarin de betrokken docenten deelnemen aan de vergadering en de rol van de discussieleider”, legt Sleenhof uit.

Bij scholen ligt er weinig vast over de manier waarop deze beslissingen genomen worden en hoe je zo’n vergadering vormgeeft. “Iedereen doet eigenlijk maar wat”, constateert ze. Er is een aantal tools zoals het registratiesysteem Magister, dat de besluitvorming iets makkelijker kan maken, maar dat is volgens Sleenhof niet voldoende. “Zo’n programma werkt met plusjes en minnetjes, dus eigenlijk heel feitelijk, maar in de praktijk is het nooit zo zwart-wit.”

Het besluitvormingsproces kun je nooit helemaal objectief maken, en dat is ook niet de bedoeling, dat was Sleenhof vanaf het begin duidelijk. Het doel van haar promotieonderzoek was daarom vooral om te kijken hoe je het samen beter kunt doen. “Je kunt dit nooit overlaten aan een tool waar je gegevens invoert en waar een beslissing uit rolt. Maar je kunt wel zorgen dat je het op een gestructureerde manier doet, zodat het proces bij alle leerlingen hetzelfde verloopt en hiermee eerlijker en objectiever wordt.”

Structuur en interactie

In het eerste deel van haar onderzoek interviewde Sleenhof docenten om in kaart te brengen wat er volgens hen goed gaat en wat beter kan. Vervolgens ging ze kijken wat er precies gebeurt tijdens de vergaderingen. Hiervoor heeft ze overgangsvergaderingen op verschillende middelbare scholen geobserveerd en geanalyseerd. Daarbij focuste ze zich vooral op de structuur van de vergaderingen en de interactie tussen de docenten – de twee factoren die, zoals uit de interviews bleek, de grootste invloed hebben op het besluitvormingsproces.

Ze ontdekte verschillende soorten structuur en probeerde deze te karakteriseren. “Ze varieerden van heel strikt en duidelijk tot heel chaotisch, dan ging de discussie alle kanten op en was het allemaal moeilijk te volgen”, licht ze toe. Ook de interactie liep enorm uiteen - van functioneel, opbouwend en open, tot disfunctioneel waarbij mensen zelfs bang waren om iets te zeggen. Daarnaast waren er grote verschillen tussen en binnen scholen in de structuur en interactie.

Eerlijk, transparant en aanvaardbaar

De volgende stap in het onderzoek was het definiëren waar een objectief besluit aan moet voldoen. Wat is objectiviteit en welke criteria gelden daarvoor? Sleenhof ging kijken naar kwalitatieve onderzoeksmethodologie en zo kwam ze uiteindelijk uit bij drie belangrijkste objectiviteitscriteria: een beslissing moet eerlijk (dus voor alle leerlingen hetzelfde), transparant (oftewel helder onderbouwd) en aanvaardbaar zijn voor alle betrokkenen.

Op basis van deze criteria heeft ze vervolgens concrete implicaties voor de praktijk geformuleerd. Tot de belangrijkste elementen behoren onder andere een duidelijke structuur van een vergadering, een goed onderbouwd voorstel en een zorgvuldige afweging van alle argumenten. De implicaties zijn verder aangevuld met voorbeelden en fictieve casussen waarmee docenten kunnen oefenen. Het onderzoek biedt dus niet alleen belangrijke inzichten, maar het laat ook zien hoe je het allemaal in de praktijk toepast. Dat maakt het een praktisch toepasbaar programma waarmee docenten aan de slag kunnen en dat hen handvatten biedt om het besluitvormingsproces objectiever te maken.

Implementeren

Het programma is inmiddels door een aantal docenten getest en geëvalueerd. “De reacties zijn over het algemeen heel positief”, vertelt Sleenhof. “De docenten zijn blij dat ze eindelijk een stappenplan in handen hebben.” Vanaf het komende schooljaar krijgt de promovenda de mogelijkheid om het programma verder uit te gaan rollen binnen de scholen van Ons Middelbaar Onderwijs (OMO), de vereniging van middelbare scholen in Noord-Brabant.

Er zijn ongeveer zestig scholen aangesloten bij het OMO, het zal dus een aantal jaren duren om het programma overal te implementeren. “We beginnen met scholen die graag mee willen doen en hopen langzaam steeds meer scholen enthousiast te maken voor het programma.” Over de implementatie moet je goed nadenken, benadrukt Sleenhof. “Het is een heel nuttig programma, maar het moet wel goed ingebed worden in de bestaande structuren en organisaties. Je kunt het niet zomaar copy-pasten; je moet eerst goed kijken of het past bij de betreffende school.”

Welk advies zou ze tot slot aan andere docenten willen geven? “Heb het er samen over, want dat gebeurt veel te weinig. Waarom doen we het op deze manier, wat vinden wij belangrijk? Dat wordt in de waan van de dag vaak vergeten, terwijl het zo’n belangrijke beslissing is. En als je iets concreets wil doen, zorg voor een duidelijke structuur in de vergadering met een goed onderbouwd voorstel en kijk op het einde of je alles hebt besproken en afgewogen. Je zal nooit zeker weten of je de juiste beslissing hebt genomen. Maar je kunt in ieder geval het proces daarnaartoe, hoe je tot een besluit komt, zo objectief mogelijk maken.”

Deel dit artikel